Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4348

Datum uitspraak2001-10-23
Datum gepubliceerd2001-12-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02267/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02267/00 Mr Wortel Zitting: 11 september 2001 Conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens (feiten 1 en 2) "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" en (feit 3) "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven," allen feiten als omschreven in artikel 68 (oud) AWR, veroordeeld tot een geldboete van ƒ5.000,--, subsidiair vijftig dagen hechtenis. 2. Namens verzoeker heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat te 's-Hertogenbosch, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Uit de toelichting op dat middel kan worden opgemaakt dat wordt beoogd er over te klagen dat het Hof heeft verzuimd nadrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op een verweer dat betrekking had op hetgeen verzoeker als derde feit is tenlastegelegd. Daarvan is bewezen verklaard dat verzoeker: "op 11 februari 1992 te Hilversum opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1991, onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk, op dat (...) ingeleverde aangiftebiljet over het jaar 1991, aangegeven, dat door de werkgever van verdachte, te weten A b.v.i.o., op het loon 57.677,-- aan loonbelasting en premie volksverzekeringen was ingehouden, terwijl hij, verdachte, wist, dat zulks niet het geval was, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven." 4. In de toelichting op het middel wordt melding gemaakt van "(...) het zowel in eerste aanleg als bij het Gerechtshof gevoerde verweer (zie de pleitnotities in eerste en tweede aanleg) waarin door [verdachte] is betoogd dat op basis van artikel 68 AWR (oud), naar aanleiding van de aangifte van cliënt, wiens belastingschuld wordt vastgesteld. Pas daarna kunnen de door de inspecteur daarop ingevolge artikel 15 AWR bepaalde bedragen (zoals voorlopige aanslagen en/of voorheffingen) in mindering worden gebracht." Het is aannemelijk dat in deze passage voor 'wiens' gelezen moet worden: 'diens'. 5. Blijkens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 14 februari 2000 heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig pleitnotitities die vervolgens aan het Hof zijn overgelegd. Bij de aan de Hoge Raad toegestuurde stukken bevinden zich die pleitnotities, waarvan de eerste alinea luidt: "Door mij zijn in eerste aanleg een aantal verweren gevoerd, zoals die zijn vervat in de aan het vonnis gehechte pleitnotitie met bijlagen. Ik herhaal alle door mij ten behoeve van cliënt opgeworpen weren en ik verzoek u de inhoud van mijn pleitnotitities in eerste aanleg als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Een exemplaar van deze pleitnotities zal aan deze pleitnotitie, bestemd voor Uw Hof, worden gehecht. De door mij gevoerde verweren komen, kort samengevat, [lees: neer] op het navolgende." 6. Ten aanzien van hetgeen aan verzoeker onder 3 is tenlastegelegd behelzen de in hoger beroep overgelegde pleitnotities voorts: (onder "Overige verweren") "Ten aanzien van feit 3 dient vrijspraak te volgen nu cliënt zijn belastbare inkomen op volkomen correcte wijze heeft aangegeven. Cliënt was niet op de hoogte van het feit dat de op de loonstrook vermelde inhoudingen niet hadden plaats gevonden, zodat ook in dat verband opzet van cliënt niet kan worden bewezen." (onder "Het vonnis") "Met betrekking tot feit 3 merkt cliënt, naast hetgeen door hem reeds aan weren in eerste aanleg is gevoerd, op, dat de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen in 4.9 en 4.10 geen bewijsmiddelen bevatten met betrekking tot de opzet van cliënt op het doen van onjuiste aangiften. Cliënt ontkent niet het belastingbiljet dat in 4.10 van de bewijsmiddelen is omschreven bij de belastingdienst te hebben ingeleverd, doch cliënt houdt staande dat de daarop door hem ingevulde gegevens zijn gebaseerd op informatie die hij kreeg van een bedrijf waarin cliënt niet meer werkzaam was en waarvan cliënt moest aannemen dat de aan hem verstrekte gegevens juist waren. Van een werknemer, juist in de gegeven omstandigheden, kan niet verlangd worden dat hij twijfelt aan hem door het bedrijf verstrekte gegevens met betrekking tot door hem genoten inkomsten. Nu de bewijsmiddelen geen elementen bevatten die de opzet van cliënt op het plegen van dit strafbare feit kunnen onderbouwen, kan het vonnis ook ten aanzien van feit 3 niet in stand blijven." 7. Bij de beoordeling van dit middel zal vooropgesteld moeten worden dat geen rechtsregel de rechter in hoger beroep verplicht te beslissen omtrent enig verweer dat niet door of namens de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting is voorgedragen, en dat van zulk uitdrukkelijk voordragen van een verweer geen sprake is indien de verdediging zich er toe beperkt in algemene zin op te geven dat wordt volhard bij hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, dan wel in algemene zin wordt verzocht in eerste aanleg gevoerde verweren aan te merken als in hoger beroep herhaald. Van de verdediging wordt, indien zij wenst te bereiken dat op ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren bepaaldelijk een beslissing volgt, verlangd dat zij nadrukkelijk en met de nodige precisie opgeeft welke verweren dit betreft. Vgl. HR NJ 1999, 59, NJ 1999, 60, en NJ 1999, 369. Aan dat vereiste wordt niet voldaan door een kopie van de in eerste aanleg voorgedragen pleitnota te hechten aan de in hoger beroep voorgedragen pleitnota, vgl ook HR 10 juli 2001, griffienr 00511/00. 8. Klaarblijkelijk heeft het Hof aan hetgeen namens verzoeker in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot het hem onder 3 tenlastegelegde desalniettemin deze betekenis toegekend dat werd betoogd, enerzijds, dat het in een aangifte voor de inkomstenbelasting vermelden van een onjuist bedrag aan ingehouden loonbelasting en premies voor volksverzekeringen niet kan meebrengen dat die aangifte onjuist is gedaan, en anderzijds dat verzoeker niet opzettelijk heeft gehandeld. Dienaangaande heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging overwogen: "(2)Het hof verstaat onder het doen van een onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting, als onder 3 ten laste gelegd, tevens het doen van een onjuiste opgave van het bedrag dat aan loonbelasting en premie volksverzekeringen is ingehouden. (3)Het hof acht ook het onder 3 ten laste gelegde opzet bewezen. De verdachte wist dat hij aanvankelijk in 1991 niet op de loonlijst van [A b.v.] stond, omdat hij zijn salaris factureerde. Hij heeft verklaard dat hij op verzoek van [betrokkene A] accoord is gegaan met deze wijze van salarisbetaling, hoewel hij ervan overtuigd was dat de Belastingdienst deze constructie - als gevolg waarvan over het salaris geen loonbelasting en sociale lasten verschuldigd waren - niet zou goedkeuren. Toen het factureren van salaris na oktober 1991 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1991 ongedaan werd gemaakt, lag het op de weg van de verdachte bij degene die na oktober 1991 de salarisadministratie van [A b.v.] voerde [betrokkene B], dan wel bij de Belastingdienst, na te vragen of de desbetreffende salarissen alsnog in deze administratie werden verwerkt en de daarover verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen werden ingehouden. De verdachte mocht niet enkel afgaan op de in het najaar van 1991 gedane toezegging van [betrokkene B] dat de inhoudingen op verdachtes salaris op correcte wijze zouden worden uitgevoerd, te meer niet omdat [...] na oktober in financiële problemen verkeerde en verdachte - naar hijzelf verklaart - slechts een gedeelte van zijn salaris had ontvangen toen hij aangifte deed over dat jaar. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat, anders dan zijn belastingaangifte vermeldde, op zijn salaris niet de verschuldigde inhoudingen werden gedaan, hetgeen ook het geval bleek te zijn." 9. 's Hofs oordeel dat het in een aangifte voor de inkomstenbelasting vermelden dat een bedrag aan loonbelasting / premies volksverzekeringen is ingehouden op de inkomsten uit in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden, terwijl in werkelijkheid dat bedrag niet is ingehouden, meebrengt dat de aangifte onjuist is gedaan, getuigt naar mijn inzicht niet van een verkeerde rechtsopvatting. De omstandigheid dat de vaststelling van het belastbaar inkomen, op zichzelf beschouwd, niet wordt beïnvloed door de omvang van door een werkgever gepleegde inhoudingen, doet er niet aan af dat de onterechte vermelding van zulke inhoudingen in de aangifte de Belastingdienst ertoe kan brengen het te betalen bedrag aan belasting te laag vast te stellen. 10. 's Hofs oordeel dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld, met dien verstande dat hij zich, handelende zoals hij deed, willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij een aangifte deed die onjuiste gegevens bevatte, is - mede in het licht van verzoekers als bewijsmiddel 14 weergegeven verklaring - niet onbegrijpelijk. 11. Tot nadere overwegingen was het Hof, gelet op hetgeen in hoger beroep ter verdediging is aangevoerd, niet gehouden. 12. Het middel faalt. Nu ik ook ambtshalve geen redenen voor vernietiging van de bestreden uitspraak heb aangetroffen, concludeer ik dat het beroep wordt verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

23 oktober 2001 Strafkamer nr. 02267/00 ACH/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2000, nummer 23/001787-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersooon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen" en 3. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven" veroordeeld tot een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt er over dat het Hof heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het gevoerde verweer dat het onder 3 tenlastegelegde feit niet strafbaar is, omdat het in een aangifte voor de inkomstenbelasting vermelden van een onjuist bedrag aan ingehouden loonbelasting en premies voor volksverzekeringen niet kan meebrengen dat die aangifte onjuist is gedaan. 3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof - voorzover in cassatie van belang - bewezenverklaard dat "3. op 11 februari 1992 te Hilversum opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1991, onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk, op dat (...) ingeleverde aangiftebiljet over het jaar 1991, aangegeven, dat door de werkgever van verdachte, te weten A b.v.i.o., op het loon 57.677,-- aan loonbelasting en premie volksverzekeringen was ingehouden, terwijl hij, verdachte, wist, dat zulks niet het geval was, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven." 3.3. Blijkens de bewijsmiddelen en de door het Hof gegeven nadere bewijsoverwegingen heeft het Hof onder meer vastgesteld: - dat de verdachte over het jaar 1991 aangifte Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen heeft gedaan, waarin hij vermeldde dat reeds een bedrag van f 57.677 aan loonbelasting/premies volksverzekeringen was ingehouden, - dat evenwel over dat jaar in het geheel geen loonbelasting en premies volksverzekeringen waren ingehouden, - dat de verdachte, die a) wist dat het bedrijf in financiële problemen verkeerde, b) over dat jaar slechts een gedeelte van zijn salaris uitbetaald had gekregen en c) het zelf in de hand had gewerkt dat hij in de loop van dat jaar alsnog op de loonlijst was geplaatst nadat hij zijn arbeid op urenbasis had gedeclareerd, niet heeft geverifieerd of werkelijk inhoudingen wegens loonbelasting en premies volksverzekering waren verricht. 3.4. Het Hof heeft in het bestreden arrest als nadere bewijsoverweging onder meer opgenomen: "2. Het Hof verstaat onder het doen van een onjuist aangifte voor de inkomstenbelasting, als onder 3. tenlastegelegd, tevens het doen van een onjuiste opgave van het bedrag dat aan loonbelasting en premie volksverzekeringen is ingehouden." 3.5. In de bewijsmotivering ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, als bedoeld in art. 68 (oud) AWR, in het geval dat een aangever in zijn aangifte inhoudingen wegens voorheffingen onjuist vermeldt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het in het middel vervatte verweer, dat van een tegengesteld standpunt getuigt, vindt op toereikende wijze zijn weerlegging in de hiervoor onder 3.4 weergegeven bewijsmotivering. 3.6. Het middel faalt. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 23 oktober 2001.